Oriëntatie in lichaam, ruimte en tijd: Gaandeweg en al doende vind je de route naar jezelf

Hoe weet je wat je ziet en voelt, waar en hoe je staat, hoe je jezelf ziet en (aan)voelt en hoe je denkt dat de ander je ziet? Hoe schat je afstanden, omvang, omtrek, hoogte, breedte en diepte, tijd en tijdsduur in? Wat betekenen in dat opzicht ‘dichtbij’ en ‘veraf’? Dat is in grote lijnen waar je oriëntatievermogen antwoorden op leert geven. Maar … waardoor wordt die oriëntatie in lichaam, tijd, ruimte en sociale verhoudingen gevoed?

Voor een belangrijk deel gebeurt dat vanuit kennis opgebouwd uit ervaring en beleving, waarbij alertheid, beleving en waarneming een sociaal-emotionele lading krijgen. Zo kan iemand die te dichtbij komt als opdringerig en onveilig voelen of juist beschermend, liefdevol omarmend welkom zijn. Ons oriëntatievermogen speelt daarin een belangrijke rol. Oriëntatie en het bewustzijn daarvan zijn wellicht de minst concrete en moeilijk te beschrijven voorwaarden voor communicatie. In Tabel 1 hanteren we de definitie ontleend aan de ICF-CY-classificatie1 volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO, 2007).

 

Tabel 1: Definitie ‘Oriëntatie’ vanuit ICF-CY (WHO, 2007) Tekst uit Van Balkom, 2018, p. 193)

Figuur 1: Hierarchy of consciousness (Daniel Martin Diaz: https: //shop.danielmartindiaz.com)

 

De aanzet tot lichamelijke en ruimtelijke oriëntatie was er al voordat we ons dat bewust werden. Ons lichaam dwingt al direct vanaf de geboorte oriëntatie af. Dat besef ontstaat onmiddellijk bij de geboorte uit de schrik-reactie op de temperatuurval bij het verlaten van de warme moederschoot, nog versterkt door de omringende geluiden en het plotseling vreemde gevoel van vast gepakt worden. Daarna gaat het snel en bouwen we stap voor stap een veilige omgeving op.  In het directe en lichaamsgebonden contact met moeder bouwen we een vertrouwensband op. Het nieuwe gevoel van geborgenheid en veiligheid wordt versterkt door het besef dat veel handelingen en ervaringen elke dag voorkomen en ook nog een vaste volgorde kennen. De vaste herhaling van routines in borst- of flessenvoeding, luier verschonen, aanraken en vastpakken, het troostend kloppen op ruggetje, wiegen en bewegen versterkt het ceremoniële karakter van al die ritueeltjes. Rituelen bieden houvast, voorspelbaarheid en dragen bij aan gevoelens van hechting en veiligheid omdat je daardoor weet wat er komen gaat. Dat helpt ons de omgeving om ons heen te herkennen en als vertrouwd aan te merken. Zo ontstaat het besef van volgorde, ritme, structuur en rust van waaruit we ons geleidelijk op de omringende omgeving durven te gaan oriënteren en zicht krijgen op dat wat er met ons en om ons heen gebeurt.

Meer overzicht biedt meer inzicht. Gedreven door onze overlevingsdrang en hang naar veiligheid en voorspelbaarheid gaan de meeste overlevingsreflexen over in overgangsreflexen die ons gaan helpen om de direct omringende omgeving naar onze hand te zetten. We durven ons lichaam vaker, onbewust en bewust in te zetten om de directe omgeving te verkennen, bewust waar te nemen en betekenisvol te beleven. Dat zijn letterlijk en figuurlijk de eerste stappen die we zetten om vanuit lichaam gebonden oriëntatie te komen tot ruimtebesef of ruimtelijke oriëntatie. Al gauw weten we daardoor hoe we in de omgeving staan en de directe omgeving kunnen ordenen, inschatten, veranderen en beïnvloeden. Motoriek (bewegen, lichaamshouding) en waarneming helpen bij het herkennen en de bewustwording daarvan. Gaandeweg ontwikkelt zich daaruit belichaamde cognitie en kennis over ons lichaam (lichaamsschema, lichaamsbesef).

In die lichamelijke en ruimtelijke oriëntatie ligt de kiem voor communicatie waarmee we de omgeving en alles wat daarin onze interesse en ervaring vangt, gaan verkennen en inrichten. Als dat niet lukt ontstaat een gevoel van ’afstand’ en vervreemding van de omgeving met gevoelens van onzekerheid en onveiligheid. In het kielzog schuilt het gevaar van een verstoord eigen lichaamsbesef en belemmeringen in het ontstaan van een positief zelfbeeld, zelfreflectie, zelfregulatie en inlevingsvermogen. Met als gevolg een gevoel van onvermogen om overzicht en inzicht op de omgeving te krijgen en te houden. Oftewel desoriëntatie, ‘de weg kwijt zijn’ of ‘het spoor bijster raken’. Naast termen als onveilig en onthecht raken van de omgeving (en jezelf) passen ook aanduidingen als ontreddering, frustratie, alleen-zijn, bedreigd en onveilig voelen. In die gevoelens schuilt vaak de oorzaak van angst en snel overprikkeld raken, vluchten, afweer, afzonderen of in zichzelf gekeerd gedrag. Die keten van op elkaar ingrijpende effecten werkt belemmerend op de ontwikkeling van communicatie en taal.

Figuur 2: M.C. Escher, Andere Wereld, houtsnede en houtgravure (januari, 1947).

Verwarring

Hoe oriëntatie met je aan de haal kan gaan, merkte ik bij het bezoek aan de overzichtstentoonstelling over het werk van Maurits Cornelis Escher. Probeer je weg maar eens te vinden in de ‘Andere Wereld‘ van Escher in het Fries Museum (2019). Dat is een ‘tour de force’ voor je waarneming en je oriëntatievermogen. Escher tekent het zicht op de maan en het heelal vanuit verschillende perspectieven. Vanuit zes verschillende ramen krijg je verschillende beelden te zien die door de mengeling van zes perspectiefwisselingen en een zeer gedetailleerde tekenstijl tegenstrijdige ervaringen oproepen en een vervreemdend, onthechtend of desoriënterend effect oproepen.

Links en rechtdoor kijkend, kijk je over het maanlandschap. Door het onderste raam kijk je van onderop het heelal in (naar boven). Vanuit het bovenste raam krijg je uitzicht op de maankraters, maar eigenlijk kijk je naar beneden. De klein ingetekende ruitjes schetsen een kleine bakstenen ruimte met zuilen; een kamer waar je tegelijkertijd in, onder, naast en voor staat. De richting waarin de baksteentjes getekend zijn accentueren de oriëntatie in de tekening en dwingen het kijkperspectief af. Maar dat perspectief wisselt per raam.

De totale constructie lijkt een robuuste werkelijkheid weer te geven, waarin de massieve zuilen een vijftal raambogen ondersteunen. De zuilen zijn echter vanuit verschillende invalshoeken getekend en dwingen verschillende kijk- en oriëntatierichtingen af. Als je van boven neer kijkt op de maankraters dan zie je dat muur, raamboog en zuilen ook vanuit dat perspectief getekend zijn. Hetzelfde geldt voor de blik van onderaf de ruimte in. De ingetekende vogel versterkt dat wisselend perspectief. Als je de moeite neemt om te kijken, merk je dat je hoofd alle kanten op draait om de verschillende invalshoeken te kunnen volgen: het gevoel van desoriëntatie is compleet.

Waarnemen vanuit verschillende perspectieven

De positie van het hoofd en mede daardoor ook het evenwichtsorgaan (onderdeel van het vestibulaire systeem of slakkenhuis in het oor), beregelen de mogelijkheid om de omgeving vanuit veranderende lichaamsposities en perspectieven te zien en ervaren.

Bij het bekijken van het werk van Escher wordt die perspectiefname op uitdagende wijze uitgedaagd en bewust gefopt. De koppeling van hoofdpositie en zicht-oriëntatie op de getekende omgeving ontstaat door de onbewust veranderende pose van je hoofd en houding van je lichaam bij het bestuderen van de tekening.  Ook al draai je met je hoofd en moeten de oogbewegingen (in saccades) zich herhaaldelijk aanpassen aan de veranderende fixatiepunten. Ons brein is zodanig ingericht dat het verschillende, gelijktijdig binnenkomende waarnemingen en indrukken als één geheel wil zien.

Als je naar een film kijkt, zie je niet de afzonderlijke of losse filmbeelden maar een samengesteld, integraal geheel van bewegende beelden. De afzonderlijk opgenomen en binnenkomende waarnemingen worden onderling vanuit die lichamelijke ik-positie gekoppeld tot een integraal beeld of een samengestelde filmclip. Dat komt omdat de op zich losse indrukken welke onze zintuigen registeren korte tijd worden vastgehouden door het zintuiggeheugen (een na-ijleffect of ‘echo’), ongeveer in episodes van 20 seconden (in principe passen daar 3, 5 tot 7 items in).2  Dit na-ijleffect van zintuiglijke impressies veroorzaakt een stroom van overlappende zintuigsignalen in het zintuiggeheugen. Denk maar aan de nagalm van harde, hoge en diep resonerende geluiden direct na een hardrock muziekfestival of aan het nabranden van een felle lichtflits als je direct daarna de ogen even sluit. Dat na-ijlen van waarnemingen zorgt ervoor dat we de snelle opeenvolging van losse visuele impressies als een doorlopende film waarnemen. De verwerkingsprocessen in het werkgeheugen bouwen hieruit een integraal beeld, patronen of een symfonisch geheel. De ervaring van die verwerking kan enerzijds een prettige, ontspannende ervaring oproepen, maar anderzijds ook een vervreemdende, onprettige en stress-bevorderende uitwerking hebben. Hier zien we de directe verbintenis van waarneming en oriëntatie met de sociaal-emotionele beleving en status daarvan. Dit alles zorgt er uiteindelijk voor dat we de plek waar we staan en van waaruit we de omgeving waarnemen, ook het perspectief bepaalt van waaruit we iets zien, horen en beleven.3  Het besef van de plek waar we staan en hoe ons lichaam in die omgeving staat bij het waarnemen en verwerken van zintuiglijke prikkels, stimuleert de ontwikkeling van ons ik-besef in relatie tot ruimtelijke oriëntatie.

Het vestibulaire systeem, dat ook ons evenwichtsorgaan omvat, prikkelt door de opeenvolgende, snel veranderende hoofd- en slakkenhuisbewegingen (binnenoor) ons zwaartekrachtbesef en lichaamsbewustzijn. Dat lichaamsbesef omvat niet alleen informatie over de positie, houding en de balans van ons lichaam (onze lichaamsdelen ten opzichte van elkaar), maar bepaalt ook het besef van onze lichaamspositie in de ruimte en omgeving. Die vestibulaire prikkeling wordt verhoogd door de interne koppeling met waargenomen veranderingen in lichaamspositie- en houding (informatie van spieren en spierpezen). Al deze waarnemingen beregelen en faciliteren via de controlecentra in het centraal zenuwstelsel (CZS) oog-hand coördinatie, blikstabilisatie, afstemming en coördinatie van bewegingen, houdingscontrole, lichamelijke en ruimtelijke oriëntatie. Daarbij zijn aandacht, concentratie en het bewustzijn betrokken om onze waarnemingen bewust te kunnen richten, delen en bestendigen. Dat alles schept voldoende spankracht om het kortetermijngeheugen in staat te stellen de waarde en relevantie van de zintuiglijke signalen te evalueren zodat alleen de meest saillante details worden geselecteerd en doorgestuurd voor informatieverwerking in het werkgeheugen.

Figuur 3: Locatie evenwichtsorgaan in binnenoor (bron: https://www.hoorzaken.nl/het-oor/het-slakkenhuis)

Lichamelijke en ruimtelijke oriëntatie

We worden ons bewust van de invloed die we via onze lichamelijke positie, houding en handelingen kunnen uitoefenen op de omgeving. Maar ook hoe een veranderende omgeving ons gedrag kan beïnvloeden en hoe we ons daarop kunnen voorbereiden. We zien dat duidelijk gebeuren als kinderen met kruipen beginnen en de omgeving plots anders gaan beleven. Maar ook hoe ze afstanden leren overbruggen en lijfelijk ervaren dat het moeite, inspanning kost (ook aspect van tijdsduur) om van de ene hoek naar de andere te komen. Een nog grotere verandering in ervaring treedt op als het perspectief op de omgeving verandert bij rechtop staan, stilstaan en lopen. Door het groeiend bewustzijn van wisselende perspectieven in het waarnemen van de omgeving door veranderende lichaamsposities ontstaat het besef van ruimtelijke oriëntatie en de relatie daarvan met het eigen lichaam. Door die lichamelijk gebonden, ik-gerichte waarnemingen zijn we bijvoorbeeld in staat om ons volgend te oriënteren op een aanzwellend geluid van een aankomende trein en het wegebbende geluid daarvan na het passeren van een zich verwijderende trein (dit staat bekend als het ‘Dopplereffect’). Die verschillen in geluidswaarneming (gehoor) van een aankomende, voorbijrazende en zich verwijderende trein vanuit een vaste lichaamspositie verschaffen ons informatie over de afstand of nabijheid, de richting (naderend of vertrekkend) en dus ook de geschatte locatie van de trein op elk moment van waarnemen. Dat waarnemingsperspectief stimuleert ons bewustzijn over de relatie tussen lichaam en ruimtelijke oriëntatie. Vanuit dat besef ontstaat een samenhangende betekenisverlening aan begrippen (in gebaar, afbeelding, woord of schrift) voor afstand zoals hier, daar, die, dit, deze, dichterbij en veraf, afmetingen kort, lang en tijdsduur zoals snel, langzaam, toen, nu, straks, plots.4 

Belichaamde cognitie

Dit alles verklaart maar ten dele het gevoel van desoriëntatie bij het kijken naar en in de ‘Andere Wereld’ van Escher. De mens is wellicht het enig levende wezen dat vanuit het besef voor lichamelijke en ruimtelijke oriëntatie een zelfbewustzijn heeft ontwikkeld. Lichaamsbesef en de cognitie daarvan stuwen de ontwikkeling van zelfreflectie en de vorming van een zelfbeeld. In het kielzog daarvan ontwikkelen zich zelfbegrip, zelfbesef en zelfbeschouwing; ook wel belichaamde cognitie of ‘embodiment’ genoemd. Door het expliciet te benoemen, kunnen we ons zelf op beredeneerde wijze aanschouwelijk maken, evalueren, veranderen, reguleren en bestuderen. We kunnen onszelf op meta-niveau (letterlijk, lichamelijk en figuurlijk, denkbeeldig) aanschouwen. We zijn ons ervan bewust dat we fysiek, in lichaam en persoon, handelend en voortbewegend deel uitmaken van een omringende fysieke en sociale wereld die we vanuit wisselende perspectieven waarnemen en tegelijkertijd naar onze hand proberen te zetten. Dit ‘self-in-world’ principe stelt ons in staat om te anticiperen op veranderingen en daarover te communiceren. 5,6

Het handelend gedrag, het waarnemen en begrijpen (ervan) zijn niet fundamenteel te onderscheiden van elkaar. Het vermogen om je voor te stellen en gevoelsmatig in te leven in wat je ziet, hoort en ervaart en het daarop kunnen reflecteren, bepalen grotendeels de desoriëntatie bij het intensief bekijken van Escher’s prent. Terwijl je daar staat, besef je lijfelijk dat je op dat moment in het hier-en-nu (en dus niet in het verleden) staat en in die setting iets vreemds ziet en ervaart. Je bent je bewust van de actuele lichaamshouding en onderzoekt hoe je met veranderende hoofdposities en -bewegingen tot integrale beeldvorming kunt komen; staand in die expositieruimte op korte afstand vanuit verschillende invalshoeken kijkend naar die prent. Die sensomotorische waarnemingen worden voortdurend en direct door mijn innerlijke (dichtbij-) zintuigen (bewegingszin of kinesthesie, proprioceptie en evenwichtszin) bewust en onbewust geregistreerd en geregisseerd. Ze zijn direct gekoppeld aan de lichaamsplek waar de prikkel wordt waargenomen.  Daarentegen verwerken de verte-zintuigen (visus en gehoor) alles wat er om me heen gebeurt en dempen de invloed daarvan, zodat ik me goed kan (blijven) concentreren en gericht kan (blijven) waarnemen.

Integrale beeldvorming

Om tot begrip en betekenisverlening te kunnen komen, moeten alle interne en externe waarnemingen tot één uniform of coherent beeld of concept geïntegreerd worden. Dat beeld moet vergeleken worden met opgeslagen patronen zodat we het vervolgens leren herkennen en begrijpen. Hierbij is de hulp van verschillende geheugensystemen onontbeerlijk. Immers alles wat ik zie en beleef wordt bewust ervaren en vrijwel direct in mijn brein afgebeeld. Dit gebeurt in de visueel-ruimtelijke en visueel-motorische hersenschors oftewel de precuneus - het achterste deel van de pariëtaal kwab (de boven-achterkant van de schedel), net voor de occipitaal kwab in het brein (achterkant van de schedel).  Dit laat een ‘imprint’ (impressie, indruk) of ‘visual sketch’ achter die als ‘image’ beeld of figuur kan worden afgetast (‘gescand’), geduid en herkend.7,8 Hierbij werken werkgeheugen, motoriek, mobiliteit en cognitie samen. Daarbij spelen opgeslagen beelden van ervaringen een identificerende rol. Ze bepalen wat en hoe ik de verschillende invalshoeken en indrukken kan herkennen en (her)beleven.9  Bij deze multimodale inprenting en herkenning is er een ‘undercover’ achtige samenwerking van alle zintuigen met motoriek en mobiliteit10. Motoriek informeert de zintuigen over de wijze van bewegen van ledematen, de houding en positie van ons lichaam in de ruimte. Informatie die ook ingezet wordt bij lichaamsbewustzijn, zelfbesef, ik-beeld, gekoppeld aan vaardigheden als zelfbeschouwing, zelfregulatie en zelfverzorging.

Figuur 4 hieronder geeft aan hoe die verschillende waarnemingen en geheugenfuncties samenwerken bij de ontwikkeling van lichamelijke naar ruimtelijke oriëntatie en betekenisverlening (cognitie). Geheel bovenaan, in het midden van de figuur, staat de Vitruvian-man (Leonardo Da Vinci, ca. 1490) afgebeeld als weergave van een stelsel van lichaamsgebonden verhoudingen.11 Het lichaam past precies in een omschreven cirkel of vierkant. De navel is bij cirkel en vierkant het middelpunt. De cirkel geeft de (zichtbare) spanwijdte van de ledematen weer en bepaalt de bewegingsruimte en buitengrens van de lichaamsoriëntatie. De binnengrens wordt bepaald door de huidwaarneming. De ruimte tussen binnen- en buitengrens wordt ervaren als een persoonlijke, eigen zone of ‘developmental niche’.12 Deze zone is bepalend voor het opdoen en verwerken van zintuiglijke waarneming en lichaamsgebonden ervaringen in de eerste levensjaren.

In die zintuiglijk-motorische interactie met de omgeving ervaren we de betekenis van begrippen als geven, reiken naar iets, ergens doelgericht naar toe kruipen, lopen, het ervaren van verandering in waarnemen van evenwicht en lichaamsposities bij vooruit- achteruit lopen, schommelen, ronddraaien, zitten en liggen.  Kennis over ons lichaam wordt daarnaast versterkt door zintuiglijk-motorische waarneming bij ervaringen als betasten en bekijken van het eigen lichaam (ook in spiegel), het ervaren van pijnprikkels en het vergelijk van het eigen lichaam met dat van anderen. Dat lichaamsbesef wordt ingezet bij het beoordelen van bedreigingen van buitenaf. In dat geval treedt stress op (lichaamsgebonden verschijnsel) met verschillende reactiepatronen aangezet vanuit zelfverdediging (vluchten, weglopen, afweer, in zichzelf gekeerd gedrag of vechtgedrag). Het eigen lichaam geldt als ultieme grens tussen binnenwereld (het ‘zelf’) en de buitenwereld; verder dan de eigen huid en de tast kun je de fysieke grens van belichaamde cognitie en gevoel van geborgenheid, hechting en veiligheid niet trekken.

Figuur 4: Van lichaamsbesef tot lichamelijke oriëntatie, opgebouwd vanuit de zintuigen (intern, extern) en geheugenfuncties.

Gevoel en de cognitie van desoriëntatie hebben te maken met ons vermogen om gevoelens, voeling en zicht te hebben op de actuele houding en positie van ons lichaam ten opzichte van anderen en ten opzichte van voorwerpen in de omringende ruimte.

Sterker nog, we kunnen ons doorgaans goed voorstellen wat het betekent en hoe het voelt als we ons in een bepaalde ruimte, houding of positie zouden moeten begeven zonder dat daadwerkelijk op dat moment mee te maken. Denk maar aan verbeelde angst- of fobische gevoelens van mensen bij alleen al de gedachte aan het beklimmen van een hoge toren of rijden over een smalle weg bij een hoge bergpas, langs een diep ravijn. Of het zien van iemand anders in een dergelijke positie in een film. Bij sommigen slaat paniek om in angst en verlamming als ze voor een duizelingwekkende attractie in een pretpark staan of plotseling verzeild raken in een onoverzichtelijk drukke menigte. 

De koppeling van oriëntatie met aandacht, waarneming, motoriek en geheugen naar taalverwerving helpt ons om via taal los van plaats (ruimte) en tijd betekenisvolle beelden en relaties op te roepen. Bijvoorbeeld in gesprekken, bij het lezen en vertellen van verhalen en gedichten, muziekbeleving, het zien van films. Zo kunnen we vertellen over belevenissen uit het verleden of activiteiten in de toekomst, de emoties die we daarbij voelen en de wijze waarop we ons moeten voorbereiden of aanpassen. 13 

Oriëntatie en taal

Het besef van lichamelijke en ruimtelijke oriëntatie in relatie tot cognitie (vooral betekenisverlening, matchen en vergelijken) heeft de mens in staat gesteld om het eigen lichaam en lichaamsschema als maat van alle dingen te gaan zien en gebruiken. Daaruit ontstaat een soort biometrisch bewustzijn over de afmetingen van lijf en leden, waaraan we ook eerdergenoemde begrippen ontlenen over plaats, situatie, afmetingen (grootte, omvang, maten) en volgorde of temporele oriëntatie. 14,15 

Het menselijk lichaam als maat aller dingen is sterk verankerd in het theosofisch denken in de late Middeleeuwen en vroeg-Renaissance waarin de mens als een schaduw van God wordt gezien. Die gedachte zien we terug in de theosofische zendbrieven van Jacob Boehme (1575-1624), zie figuur 5a,b,c.16 

Figuur 5a: De mens weerspiegelt in zijn ‘zijn’ en gedaante Gods schepping.

Figuur 5b: De mens als centrum van de schepping; de blauwdruk van al het andere dat daarvan is afgeleid.

(Deze illustraties komen uit theosofische zendbrieven van Jacob Böhme (1575-1624): De mens als maat aller dingen.)

Figuur 5c: De menselijke maat ordent de omgeving, afgeleid van diens afmetingen van lijf en leden.

Het menselijk lichaam werd maatgevend voor afstanden en afmetingen in ruimte en tijd, en in het verwoorden daarvan. Cultuurhistorisch gezien heeft dat denken invloed gehad op de manier waarop we onszelf en de wereld om ons heen zijn gaan zien, verkennen en benoemen. In tal van begrippen, woorden, spreekwoorden en gebaren is de relatie tussen kennis van het lichaamsschema met oriëntatie in de ruimte, tijd en volgorde af te lezen. Dat geldt zowel voor positie (lokalisatie, richting) als voor afmetingen; vaak als bepaling van plaats, tijd of hoedanigheid.  De gebarentaal is daarin de meest uitgesproken lichaamsgebonden en ruimtelijk georiënteerde natuurlijke taal (zie figuur 6) waarbij positie en houding van het lichaam, de soort beweging en de bewegingsrichting van het lichaam en de ledematen, de hoofdpositie en gelaatsuitdrukkingen als parameters (‘classifiers’) voor begripsvorming en fonologisch-grammaticale beregeling gelden (gebarenruimte of ‘signing space’).17,18 

In gesproken taal zien we dat terug in oude Nederlandse lengtematen, waaronder de el die is afgeleid uit de lengte van de elleboog tot aan het puntje van de wijsvinger. De naam ‘el’ verwijst dan ook naar de naam van een bot in de onderarm: de ellepijp (in Nederland was dat ongeveer 69,4 cm). Dan was er de lengtemaat ‘palm’, afgeleid van de breedte van een handpalm. Een kleine palm was ongeveer 3 cm en een grote palm was ongeveer 9,6 cm. Ook de ‘duim’ blijkt lange tijd een populaire lengtemaat te zijn geweest. De ‘duim’ is zo lang als de breedte van het bovenste kootje van een duim van een volwassen man (ongeveer 2,54 cm, net zoals de Engelstalige ‘inch’). De ‘duim’ is als lengtemaat ook in andere woorden herkenbaar, denk bijvoorbeeld aan de ‘duimstok’, of in de spreekwoorden ‘geen duimbreed afwijken of ‘geen duim in de weg leggen’. Zelfs begrippen ontleend aan oriëntatie in de tijd (temporele oriëntatie) getuigen van lichaamsoriëntatie, bijvoorbeeld in uitdrukkingen zoals ‘dat ligt al lang achter ons’, ’de tijd loopt uit de hand’, ‘dat moeten we vooruitplannen’, ‘dat is maar een klein of groot tijdsverschil’, ‘de vakantie was lang (of kort)’, ‘die afspraak moeten we naar voren schuiven’, of ‘ik woon maar een paar stappen of een neuslengte verwijderd van het station’.

Figuur 6: Lichaamsoriëntatie en ruimtelijke oriëntatie gaan samen in bij gebaren(taal)productie en belichaamde cognitie. Alle gebaren worden gemaakt in de ruimte voor, naast en boven je: de gebarenruimte (https://www.vitaaldenhaag.org/boek/gebarenruimte.html)

In het algemeen zien we over verschillende talen, dat jonge kinderen in hun taalverwerving lichaamsgebonden ruimtelijke termen eerder gebruiken dan de temporele betekenis varianten daarvan, bijvoorbeeld ‘hier’ en ‘daar’ (ruimtelijke verwijzers) komen eerder dan ‘nu’ en ‘toen’.19

Oriëntatie en communicatie

Communicatie helpt ons om de omgeving naar onze hand te zetten, om anderen in de directe omgeving te beïnvloeden, maar ook om selectief betekenis te verlenen aan gedeelde informatiestromen die daardoor omgezet worden in kennis. Vanaf de geboorte, onze eerste zelfstandige ademteug, zijn we zoals gezegd al in interactie met een onbekende omgeving. We ademen de lucht van die omgeving, voelen de verkilling in temperatuur en de handen die ons vasthouden. We horen onszelf schreeuwen. Dan begint de grote ontdekkingstocht, oriëntatietocht naar onszelf en de omringende omgeving. Het lichaam is onze enige bescherming en tegelijkertijd ook het meest kwetsbare dat we in die oriëntatie moeten gaan inzetten. Geleidelijk aan helpen gehoor, tast en innerlijke lichamelijke waarnemingen bij eten, drinken, verzorging en liefkozing, maar ook bij de bewustwording, geheugenopslag en routine-vorming van die handelingen. Interactie wordt gaandeweg communicatiever. Lichaams- en ruimtelijke oriëntatie versterken elkaar meer en meer. Taal vindt in kijken, reiken, pakken, wegduwen, weren, geven, wijzen, vocaliseren, brabbelen en babbelen zijn weg met hulp van het taalaanbod van de omgeving. Communicatie ontstaat vanuit interactie via oriëntatie vanuit het eigen lichaam en de direct omringende omgeving. Het groeiende lichaamsbesef en episodisch (situationele) geheugen helpen bij het herkennen van herhaaldelijk terugkomende ervaringen, gebeurtenissen. Dat is een eerste stap naar patroonherkenning, het zien en anticiperen op rituelen.

Neurale representatie

Zonder goed werkend oriëntatievermogen weten we niet wie en waar we zijn. Bij oriëntatie komen gerichte en verdeelde aandacht samen met waarneming, kortetermijngeheugen en werkgeheugen, cognitie. Samen omspannen deze kerndomeinen een neuraal circuit van verbindingen. Die verbindingen worden gevoed vanuit de eerder beschreven (autonoom en onbewust werkende) overlevings- en overgangsreflexen. Dat reflexmatig gedrag samen het toenemend lichaamscontact verhoogt de alertheid en de bewustwording van lichaamsgebonden waarneming en lichaamsoriëntatie. Dat is een belangrijke aanzet voor de ontwikkeling van belichaamde cognitie. In die ontwikkelingsloop zal lichamelijke oriëntatie gaandeweg meer bewust ervaren worden.  Gevoelsmatig en gedragsmatig wordt dat sociaal-emotionele geduid als veilig en geborgen. In die rust ontstaat overzicht en krijgen begrippen de kans op betekenisverlening en betekenisassociaties met andere begrippen. Dat alles is een sterke impuls voor communicatie- en taalontwikkeling. Een ontwikkeling die onderbouwd wordt door een diep- en wijdvertakt netwerk van neurale verbindingen. De neurale netwerkvorming en versterking van verbindingen versterken de ontwikkeling van zelfgevoel, ik-besef, zelfbeeld en verschillende vormen van zelfbeschouwing. Dat werkt vervolgens door op verbeterd vermogen tot zelfregulering en zelfbeoordeling. Dat krijgt vervolgens weer meer invulling vanuit de directe interactie waarin ook normen en waarden worden aangedragen.

Het oriëntatievermogen is het resultaat van neurale verwerkingsprocessen van interacties en relaties tussen het handelend optreden van onszelf in relatie tot wisselende omgevingen (ruimtes, situaties) en fysieke of materiële omgevingskenmerken, tijdsbepalende factoren (moment, duur, volgorde), de eigen persoonlijke invloed en sociale relaties met anderen in die omgeving. Verschillende gedragswetenschappelijke en neurocognitieve studies hebben de verwerkingsprocessen tussen deze vier vormen van oriëntatie (lichaam, tijd, ruimte en sociaal) bestudeerd.

Neurocognitieve studies20,21,22 hebben met verschillende projectietechnieken, waaronder fMRI, kunnen aantonen dat de verschillende oriëntaties gelokaliseerd zijn binnen aparte hersengebieden. Tegelijkertijd weten we dat en hoe de ontwikkeling en organisatie van orientatie gecoördineerd en op elkaar afgestemd worden vanuit een gemeenschappelijk hersengebied (oftewel ‘default-mode network (DFN)’), zie tabel 2 en figuur 7).

Tabel 2: Hersengebieden en functies betrokken bij het kerndomein oriëntatie (lichaam, ruimte, tijd, sociaal)

Het gemeenschappelijk afstemming- en coördinatiecentrum (het DFN) wordt vanuit de corticale verwerkingsgebieden geactiveerd en versterkt ingezet via (de altijd betrokken) geheugenfuncties en sociaal-emotionele processen waaronder zelfbeschouwing, ik-besef, eigen lichaamsbesef, associaties en herinneringen, innerlijke spraak en gedachten. Vooral de lichaamsoriëntatie en sociale-emotionele regulatie spelen een sterke rol bij de DFN. De hippocampus is meer actief bij ruimtelijke navigatietaken. De DFN kent een ruimtelijke, situationeel georiënteerde route, gespecialiseerd in de navigatie (dorsale, ‘waar en wanneer’-route) van cognitieve uitvoeringstaken, waaronder belichaamde cognitie, redeneer- en taalfuncties (de ventrale ‘wat en hoe’ route).

Figuur 7: Betrokken hersengebieden bij oriëntatie (zie ook tabel 1), ontleend aan Bubiç & Abraham (2014) .

Belemmering in oriëntatie en communicatie

Verschillende invloeden kunnen de ontwikkeling van oriëntatie en communicatie verstoren. Zo kunnen over- en onderprikkeling leiden tot ernstige stoornissen in aandachtregulatie met daaruit voortkomende belemmeringen in het verkrijgen van overzicht en inzicht. Het resultaat is onzekerheid, angst om wat komen gaat en een algeheel onbehaaglijk, onveilig gevoel en het niet durven nemen van initiatieven om de omgeving verder te verkennen. Stoornissen in waarneming zorgen voor een vergelijkbaar effect. In het kielzog daarvan krijgen geheugenfuncties onvoldoende kans om waarnemingen en ervaringen vast te leggen. Het werkgeheugen krijgt dan ook geen kans om zich te ontwikkelen en ruimte te bieden voor cognitieve bewerkingen. Op zijn beurt wordt cognitie niet uitgedaagd, waardoor betekenisverlening en patroonherkenning niet tot stand komen. Geen overzicht betekent daarom ook dat er geen inzicht ontstaat. Dat maakt het kind met communicatief meervoudige beperkingen onzeker en onthecht van hun directe omgeving. In de verwevenheid van dit alles ontstaan communicatiebelemmeringen en raakt de vroege woordenschatontwikkeling in het gedrang en daarmee ook de taalverwerving. Het communicatief beïnvloeden van de directe omgeving en het verwerken, duiden van communicatieve signalen uit de omgeving krijgen geen kans. Dat voelt niet prettig en kan, sociaal-emotioneel gezien, leiden tot verdere gevoelens van onzekerheid, onthechting en onveiligheid: een vicieuze cirkel van geen overzicht, onveiligheid en belemmeringen in communicatie. In het meest bedreigende geval rest dan bijna niets anders dan terug vallen op het eigen lichaam (in zichzelf gekeerd, afschermend of afgekeerd gedrag) en het controlerend, hoog alert registreren van wat er in de nabije omgeving gebeurt, door uit de situatie te lopen of de setting de rug toe te keren, door hard schreeuwen en fysiek afwerend te reageren. Vaak gebeurt dat onbewust. Situatiegericht en lichamelijk georiënteerd en controlerend handelen schieten dan als het ware in een gedragsmatige reflexbaan, in een poging om zo snel mogelijk los te komen van de omgeving. Het beste is dan om achteraf op de eigen kamer 1-op-1 in gesprek te gaan om uitleg te geven en de tijd te nemen om de gebeurtenis met visualisaties (tekenen, of door beschikbare foto’s en videoclipjes) te bespreken. Voer het gesprek bijvoorbeeld met behulp van pictogrammen op een communicatiekaart, een aanwijsbord of spraakcomputer.  Een passende aanpak als gespreksondersteuning, naast bijvoorbeeld het tonen van foto’s, videoclips, tekeningen, is bijvoorbeeld ‘Talking Mats’ (zie hieronder figuur 8a,b).23

Figuur 8a,b: Talking Mats als gespreksondersteuning (figuur uit Van Balkom, 2018, p. 118).

Niet- of nauwelijks sprekende kinderen met meervoudige beperkingen kunnen via Talking Mats in een gesprek met hun ouders of begeleiders zelf aangeven wat zij wel of niet willen, via bijvoorbeeld concrete verwijzers, pictogrammen, foto’s, tekeningen of andere afbeeldingen. Ook kan met gebarenondersteuning feedback gegeven worden. Het vastleggen van de boodschap en teruggeven van de boodschap gebeurt dan in hetzelfde format, in een voor het kind herkenbare vorm, op de ‘Talking Mats’. Op die manier kan naar een eerder onderwerp teruggegrepen worden (als er bijvoorbeeld sprake is van geheugenproblemen). De ‘Talking Mats’ kunnen uitstekend worden gebruikt bij de samenstelling van een communicatiepaspoort, maar ook om in gesprek te komen met het kind over zijn keuzes (www.talkingmats.com).

Oriëntatie in lichaam, ruimte en tijd is nauw verbonden met sociaal-emotionele ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling en adaptieve vaardigheden. De relatie met sociaal-emotionele ontwikkeling is speciaal en speelt een mediërende rol naar cognitie en aanpassingsvermogen. Sociaal-emotionele ontwikkeling is het onderwerp van de volgende blog in de serie over kerndomeinen van communicatie.

 

Literatuurverwijzingen

 

1  ICF-CY, International Classification of Functioning, Disability and Health for Children and Youth. World Health Organization. (2007). International Classification of Functioning, Disability, and Health: Children & Youth Version: ICF-CY. World Health Organization.

2 Pennartz, C. M. (2015). The brain's representational power: on consciousness and the integration of modalities. Cambridge, MA: MIT Press (pp. 211-231).

3 Baddeley, A., Eysenck, A. W., & Anderson, M. C. (2015). Memory. London/New York: Psychology Press (pp 126-128).

4Lachmair, M., Fernandez, S. R., Bury, N. A., Gerjets, P., Fischer, M. H., & Bock, O. L. (2016). How body orientation affects concepts of space, time and valence: functional relevance of integrating sensorimotor experiences during word processing. PloS one11(11), e0165795.

5Varela, F. J., E. Thompson, and E. Rosch. 1991. The embodied mind: Cognitive science and human experience. Cambridge, MA: MIT Press.

6 Klatzky, R. L., MacWhinney, B., & Behrmann, M. (2008). fMRI investigations of reaching and ego space in human superior parieto-occipital cortex. In Embodiment, Ego-space, and Action (pp. 263-290). Psychology Press

7Jackendoff, R. (1987). Consciousness and the computational mind. Cambridge: The MIT-Press.

8 Landau, B., & Jackendoff, R. (1993). “What” and “where” in spatial language and spatial cognition. Behavioral and brain sciences16(2), 217-238.

9 Riva, G. (2018). The neuroscience of body memory: From the self through the space to the others. Cortex104, 241-260.

10Zie Pennartz (2015, pagina 235)

11 Vitruvius heeft in de naar hem genoemde ‘Vitruviusman’ de overeenkomsten opgesteld voor lichaamsverhoudingen. De Romeinse wiskundige Marcus Vitruvius Pollo die leefde rond 27 voor Christus. Dit is vertaald in een tekening van de mens. De tekening verscheen voor het eerst in 1509 in een boek Divinia Proportione (goddelijke verhoudingen) door Luca Pacioli en was voorzien van veel aantekeningen die verwijzen naar de verhoudingen van het menselijk lichaam. Leonardo da Vinci verwijst in zijn aantekeningen over architectuur naar Vitruvius en stelde bij de mens-tekening systematisch de bijpassende lichaamsmaten vast door het lichaam zowel in een cirkel als in een vierkant te plaatsen. De (bekendste) Vitruviusman komt van de tekening die Leonardo da Vinci omstreeks 1490 vervaardigde (Vitruvian Man (Uomo Vitruviano), Gallerie dell’Accademia, Venetië).

12 Narvaez, D., Gleason, T., Wang, L., Brooks, J., Lefever, J. B., Cheng, Y., & Centers for the Prevention of Child Neglect. (2013). The evolved development niche: Longitudinal effects of caregiving practices on early childhood psychosocial development. Early childhood research quarterly28(4), 759-773.

13Van Balkom, H. (2018). Kinderen Leren Initiatieven Nemen in communicatie. p.361.  Den Haag/Leuven: ACCO

14Casasanto, D., Fotakopoulou, O., & Boroditsky, L. (2010). Space and time in the child’s mind: Evidence for a cross‐dimensional asymmetry. Cognitive science, 34(3), 387-405

15Landau, B., & Jackendoff, R. (1993). “What” and “where” in spatial language and spatial cognition. Behavioral and brain sciences, 16(2), 217-238

16Blink, C., Martin, L., Wagner, I.Y (2017).Alles im Allem. Die Gedankenwelt des mythischen Philosophen Jacob Böhme. Staatliche Kunstsammlungen Dresden: Sandstein.

17Emmoray, K. (2003) (Ed). Perspectives on Classifier Constructions in Sign Languages: Mahway, NJ: Earlbaum.

18Zwitserlood, I. E. P. (2003). Classifying hand configurations in Nederlandse Gebarentaal (Sign Language of the Netherlands). Utrecht: (Doctoral dissertation)

19Casasanto, D., Fotakopoulou, O., & Boroditsky, L. (2010). Space and time in the child’s mind: Evidence for a cross‐dimensional asymmetry. Cognitive science, 34(3), 387-405

20Peer, M., Salomon, R., Goldberg, I., Blanke, O., & Arzy, S. (2015). Brain system for mental orientation in space, time, and person. PNAS:Proceedings of the National Academy of Sciences, 112(35), 11072-11077.

21Hartley, T., Lever, C., Burgess, N., & O'Keefe, J. (2014). Space in the brain: how the hippocampal formation supports spatial cognition. Philosophical Transactions of the Royal Society B: Biological Sciences, 369(1635), 20120510.

22Bubić, A., & Abraham, A. (2014). Neurocognitive bases of future oriented cognition. Review of psychology, 21(1), 3-15.

23Van Balkom, H. (2018). Kinderen Leren Initiatieven Nemen In Communicatie. Den Haag/Leuven: ACCO